door Richard Ridderinkhof, hoogleraar Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam en lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen
Op een woensdagmiddag in 1996 werden op begraafplaats Ohlsdorf, in de buurt van Hamburg, de hersenen van de dertienjarige Irma Sperling bijgezet. Haar tocht langs treurige zwakzinnigen-instituten eindigde in 1943 met een experimentele farmaceutische behandeling. Die zou haar – en talloze andere kinderen in het Weense Paviljoen des Doods – fataal worden. Irma overleed op 8 januari 1944. Het overlijdensbericht ontving de familie een jaar later, met het verzoek alsnog de kosten van haar verzorging te voldoen.
Irma’s hersenen werden, evenals als die van 788 andere kinderen, bewaard in een glazen pot in een houten stellingkast – het Gehirnkabinett van de Weense nazi-arts Heinrich Gross. Na de oorlog zou Gross grote faam verwerven met zijn onderzoek aan deze kinderhersenen. In deze context ontstond de vermaarde Pernkopf Atlas, veruit de meest accurate, meest gebruikte, en fraaist geïllustreerde anatomische atlas van de gehele 20e eeuw. Gebaseerd op de lichamen van honderden slachtoffers uit de Nazi-kampen.
Lebensunwertes Leben
In 1940 lanceerde nazi-Duitsland het euthanasie-programma, als voorloper op Eichmanns Endlösung. Zoals Hitlers lijfarts, SS-Gruppenführer Karl Brandt, later aan het Neurenbergse oorlogstribunaal zou uitleggen, werd daarmee louter “consequent doorgevoerde menselijkheid”beoogd. Joden en zigeuners dienden te worden ‘opgeruimd’ – nazi-leiders spraken liefkozend van ‘genadedood’. Maar ook homoseksuelen, blinden en idioten waren lebensunwertes Leben. Inferieure mensen, die maar beter konden worden opgeofferd aan de wetenschap. Dienden ze toch nog ergens voor. Zo voorzag de medische stand ‘raciale hygiëne’ en eugenetische selectie van een wetenschappelijke legitimering.
Het programma wierp vruchten af; er kwam steeds meer ‘studiemateriaal’ beschikbaar voor de medici, die vooraan stonden om geschikte specimens te selecteren voor hun onderzoek. Universiteiten en instituten (zoals de Kaiser Wilhem Gesellschaft, het latere Max Planck instituut) bouwden fraaie anatomische collecties op.
Ook inferieure kinderen waren het leven niet waardig, en werden naar een kinderziekenhuis gestuurd. Zoals Kinderfachabteilung Eglfing-Haar, waar tenminste 332 kinderen vanwege een lichamelijke of geestelijke handicap ten prooi vielen aan systematische uithongering en vergiftiging.
Nog gruwelijker ging het toe in het Weense Kinderspital am Spiegelgrund, waarnaar schatting 4300 kinderen genadeontvingen. Sommigen kregen lucht ingespoten in hun hersenvloeistof, waarna hun hersenen worden blootgesteld aan röntgenstraling. Wie het overleefde mocht naar Paviljoen 15, dat onder leiding stond van dokter Heinrich Gross. “Ik herinner me hem als een rustige en hardwerkende man, die op de afdelingen altijd zijn bruine nazi-uniform droeg”, zei Alois Kaufmann, die in 1943 als 10-jarige aankwam in Spiegelgrund. “Hij kwam naar ons toe en gaf snoepjes aan sommige kinderen, vooral aan de bedplassers, of de achterlijke kinderen. Die werden dan meegenomen en we zagen ze nooit meer terug”. Zijn kameraadje Karl bijvoorbeeld: de ene dag speelden ze nog samen, “de volgende dag zag ik een verpleegster zijn dode lichaam voortduwen in een kruiwagen, zijn blauwe armen en benen bungelden naar beneden, alsof hij een kalkoen was”.
In Paviljoen 15, ‘het Paviljoen des doods’, werden de kinderen aan verdere experimenten onderworpen alvorens euthanasie te ontvangen. Ze werden ‘behandeld’ met verdovende middelen, besmet met infecties en experimentele vaccins en/of blootgesteld aan vrieskou. Alles voor de wetenschap, en voor het heil des vaderlands. Van 789 kinderen, onder wie Irma Sperling, werden de hersenen in formaldehyde bewaard, voor nadere experimenten – je wist maar nooit.
De Pernkopf Atlas
In het Dritte Reich liepen korte lijntjes tussen anatomische instituten en gerechtelijke mortuaria. Zo ontving de Reichsuniversität in Poznan de lijken van talloze geëxecuteerde Poolse vrijheidsstrijders. Het bracht Hermann Voss, hoofd van de anatomie-afdeling, een levendig handeltje in skeletten – een leuke bijverdienste met talrijke afnemers zoals het Weense Museum für Naturgeschichte. Zijn onderwijs verrijkte hij met anatomie-quizzen – de winnende student kreeg een schedel als trofee.
In het Charité ziekenhuis in Berlijn onderzocht Hermann Stieve het vrouwelijk voortplantingsstelsel. Hij vroeg de Gestapo om gevangenen kort voor hun liquidatie te bevruchten. Langs natuurlijke weg, want zo kon je (na onthoofding en ontleding) al vanaf de coitus de ontwikkelingsstadia van het embryo systematisch volgen. Een unieke kans!
Aan de Weense universiteit vernieuwde Eduard Pernkopf het onderricht in de lichaamsorganen en -verbindingswegen middels een praktische ontledingshandleiding, een anatomische atlas waarin je precies ziet wat je onder ogen krijgt. Aangezien zoiets niet voorhanden was begon hij zelf maar aan een boek, waarin het hele lichaam werd uitgebeeld als nooit tevoren. De illustraties moesten eruitzien alsof het om levend weefsel ging. Hoe verser het preparaat, hoe levendiger en nauwkeuriger de tekening. Gelukkig waren er ‘verse’ preparaten in overvloed. Het werd een project van epische omvang.
Deel 1 van Topographische Anatomie des Menschen verscheen in 1937. Pernkopf werkte aan vervolgdelen tot aan zijn dood in 1955. Vijf jaar na zijn verscheiden volgde het vierde en laatste deel. De complete atlas bevatte 800 tekeningen, stuk voor stuk hoogstandjes van anatomische tekenkunst, als vlinders die zo van de bladzijden af lijken te zullen vliegen, vergezeld door minutieuze beschrijvingen die het boek tot meesterwerk verheffen. Het ultieme huwelijk tussen kunst en wetenschap.
Bladzij voor bladzij onthult de Pernkopf Atlas de biologische processen onder onze huid. Het is feitelijk een medisch handboek, zo accuraat en van zo’n verblindende schoonheid dat artsen, onderzoekers en studenten over de hele wereld ermee werkten. Nog in 1990 kreeg een nieuwe uitgave bewonderende recensies, met als voornaamste minpuntje dat het wat prijzig was.
Pernkopf was als overtuigd nationaal-socialist een der vroegste leden van de Sturmabteilung, en als wetenschapper een oprecht verdediger van de Übermensch-politiek. Dat beviel de machthebbers in Berlijn wel: na de Anschluss in 1938 werd hij prompt gepromoveerd tot decaan van de medische faculteit. Zijn eerste officiële daad was een brief aan alle faculteitsleden: “Om op te helderen of u van Arische of niet-Arische afstamming bent, wordt u verzocht om de geboortecertificaten van uw ouders en grootouders te tonen bij het kantoor van de decaan”. Tevens werd hen verzocht trouw te zweren aan Hitler. Wie verzaakte werd ontslagen. Ruim driekwart van de 197 medewerkers, inclusief drie Nobelprijswinnaars en alle Joodse stafleden, konden hun biezen pakken. Naar verluid werden Joodse studenten van de derde verdieping van het Anatomie-instituut naar beneden geduwd. Pernkopf werd in 1943 beloond met bevordering tot Rector Magnificus.
Gedurende zijn decanaat en rectoraat ontving de medische faculteit meer dan 1000 lijken van het Landesgericht, steeds twee tegelijk in een metalen kist. De fraaiste exemplaren bewaarde Pernkopf voor zijn atlas. Zij gingen naar de onderwereld: de formaldehydebaden in de kelder. Wanneer ze nodig waren voor de atlas werden ze ontleed, geprepareerd en vereeuwigd.
Na de Oorlog
Nadat de Amerikaanse troepen in 1945 Wenen waren binnengevallen, kwamen Heinrich Gross en Eduard Pernkopf in Russische respectievelijk Amerikaanse krijgsgevangenschap terecht. Gross werd in 1948 in Oostenrijk veroordeeld tot twee jaar cel wegens dood door schuld. Niet wegens moord: de wet stelde dat geestelijk gehandicapten niet begrijpen wat er met hen gebeurt, en derhalve technisch gezien niet vermoord kunnen worden. Pernkopf en zijn belangrijkste tekenaar Batke werden onderworpen aan een ontnazificatie-programma: de ene film na de andere over oorlogsmisdaden en de gruwelen van de concentratiekampen, afgewisseld met zware dwangarbeid.
Rond 1950 was Gross weer terug op zijn post in Spiegelgrund, waar zijn collectie kinderhersenen op hem wachtte – hij pochte dat niemand zo’n verzameling had als hij. Tot zeker 1978 gebruikte hij ze voor wetenschappelijke studies naar hersenbeschadigingen. Zeker vijf (en waarschijnlijk meer dan tien) van zijn artikelen zijn gebaseerd op deze besmette preparaten. In 1975 viel Gross een hoge staatsonderscheiding te beurt vanwege wetenschappelijke verdiensten. Zijn glanzende carrière is onlosmakelijk verbonden met de genadedood van 789 geestelijk gehandicapte kinderen wier hersenen hij blootstelde aan morbide experimenten.
In 1945 werden de ontslagen Joodse stafleden van de medische faculteit, voor zover nog traceerbaar, uitgenodigd op hun post terug te keren. Hans Hoff (de enige die reageerde) werd hoofd van het Neurologisch Instituut. Toen Pernkopf in 1948 vrijkwam mocht hij geen colleges meer geven, maar in een daad van grootmoedigheid bood Hoff hem en zijn tekenaars gastvrijheid om het werk aan de atlas te hervatten. In 1952 verscheen deel 3, wederom oogverblindend. Een bloedpropje verhinderde Pernkopf het vierde en laatste deel af te maken. Op 17 april 1955 overleed hij aan een beroerte. Bij zijn begrafenis werd hij geroemd vanwege de perfectie die leidde tot de beste anatomie-atlas ooit.
Talloze universiteiten en instituten schaften de complete, inmiddels mythische Pernkopf Atlas aan. Een geïntrigeerde Amerikaanse student, David Williams, zou later een sabbatical aangrijpen voor een bezoek aan de laatste nog levende tekenaar. Franz Batke, inmiddels oud en der dagen moe, liet zich de belangstelling en bewondering graag aanleunen. In 1988 publiceerde Williams een bespreking van de atlas, waarin hij weliswaar de ontstaansgeschiedenis memoreerde, maar bovenal de onovertroffen kwaliteit van de illustraties loofde.
Zijn gebrek aan kritiek schoot velen in het verkeerde keelgat. Yad Vashem, de Israëlische organisatie die de Holocaust gedenkt, verzocht de universiteiten van Wenen en Innsbruck in 1995 vergeefs om een onderzoek naar de restanten van de door Pernkopf ontlede lichamen, die volgens Williams aanwezig waren in het Anatomie-instituut in Innsbruck. De afgebeelde lichamen waren vaak besneden, kaalgeschoren, en opvallend uitgemergeld. Was hun herkomst ooit onderzocht? Ging het soms om Joden uit de Holocaust? In 1996 zorgden dergelijke vragen voor ophef. Het jaar daarop besloot de Universiteit van Wenen alsnog tot een onderzoek – na pressie van Joodse organisaties en onder publieke druk, maar evengoed een moedig besluit. Helaas bleken de archieven vernietigd – Amerikaanse bommenwerpers hadden het instituut voor een fabriek aangezien.
Historici en artsen van onbesproken reputatie concludeerden dat de 1377 lijken waaruit Pernkopf tussen 1938 en 1945 kon kiezen voornamelijk geliquideerde verzetsstrijders waren, afkomstig van de executiekamer van de Gestapo bij het Landesgericht. Identiteit en herkomst van de afgebeelde lichamen vielen niet te achterhalen. Simon Wiesenthal, de vermaarde nazi-jager, zou hun conclusie bevestigen: het Weense Landesgericht had vooral niet-Joodse Oostenrijkse verzetsstrijders en politieke tegenstanders (vooral communisten) geëxecuteerd.
Williams zou Batke nogmaals opzoeken. De inmiddels wat seniele oude man vertelde over zijn ervaringen in het krijgsgevangenkamp en toonde Williams zijn IJzeren Kruis, uitgereikt wegens betoonde moed aan het Russische front. Jammer, vond hij, dat de Amerikanen destijds, onder druk van de Joden, de verkeerde kant kozen. De denazificatie had geen wortel geschoten.
De lijken uit Pernkopfs formaldehyde-baden bleven voorgoed naamloos.
Processen
Van december 1946 tot augustus 1947 stonden 23 nazidokters terecht in het geruchtmakende Artsenproces van het oorlogstribunaal in Neurenberg. Slechts 23 – alsof de grootschalige misdaden tegen de menselijkheid, zoals het euthanasie-programma voor niet-levenswaardigen, hadden kunnen plaatsvinden zonder systematische medewerking van talrijke wetenschappers en artsen. Daar dacht de Duitse Bundesärztekammer anders over: De medische stand als geheel was niet moreel aansprakelijk, het betrof slechts een handvol criminelen, zondebokken die misbruik maakten van hun macht.
De Bundesärztekammer, geleid door voormalig SS-er Ernst Fromm, werd toegelaten tot de nieuw opgerichte World Medical Association. Als voorloper van de WMA Declaratie van Helsinki — de ethische toetssteen waaraan we medisch onderzoek meten – had het Neurenberg-tribunaal een gedragscode opgesteld met tien principes opgesteld voor experimenten op mensen. Principe nummer één was informed consent: actieve instemming met deelname aan een experiment, na volledig geïnformeerd te zijn over aard en doel.Nadat Fromm in 1973 was aangetreden als president van de WMA kelderde dit principe naar plek 9.
Heinrich Gross zou blijven ontkennen dat hij verantwoordelijk was voor de kindergenade. Totdat in 1990, na de val van de Berlijnse muur, uit de Stasi-archieven belastende documenten opdoken: Gross’ eigen notities uit 1944, ondertekend en wel, bewezen dat hij loog over zijn leidende rol in bijvoorbeeld het hongerdieet dat de kleine Anne-Marie Danner de dood in joeg. Eenmaal daags koffie en brood. Aan het eind woog ze nog negen kilo.
In 1990 besloot het Max Planck-instituut de hersenen van de zwakzinnige kinderen die in Eglfing-Haar waren geëuthanaseerd te verbranden. In 1996 trof een Weens psychiatrisch ziekenhuis in haar kelders nog eens 600 macabere potjes – hersentjes van geestelijk gehandicapte kinderen, het leven niet waardig,en daarom maar vermoord. De glazen potjes waren voorzien van naam, diagnose, en datum van overlijden van het slachtoffer. Een van hen was Felix Janauschek, die na een verlamming vanuit de hersenen als krankzinnig was bestempeld. Ook Felix had genade ontvangen door actieve euthanasie, al repten zijn artsen van een ‘natuurlijke’ doodsoorzaak. Toen hij als 16-jarige een griepje opliep werd hij lang genoeg in de vrieskou gezet om de longontsteking op te lopen die hem de das omdeed.
In 2000 werd Gross aangeklaagd voor moord op negen kinderen, naar aanleiding van verklaringen van Johann Gross (geen familie), een voormalig ‘proefpersoon’. “Ik kreeg injecties”, getuigde hij, “als straf, omdat ik herhaaldelijk probeerde weg te lopen”. Aanvullend bewijs bestond uit sporen van dodelijke hoeveelheden verdovende middelen, aangetroffen in het hersenweefsel uit Paviljoen 15, dat ABC-News tegenkwam bij een inbraak in de kelder van Spiegelgrund. Heinrich Gross claimde zich er niets van te herinneren; hij oogde verward en gedesoriënteerd. Zijn advocaat speelde de seniliteitskaart. De rechter stemde in: het proces werd voor onbepaalde tijd uitgesteld.
Op 23 december 2005 overleed Gross, op 90-jarige leeftijd, nimmer veroordeeld.
Om vooruit te komen moet je achterom durven kijken
Tegen het einde van de 20e eeuw ontstond in Duitsland en Oostenrijk geleidelijk ruimte voor open bespiegeling en zelfverkenning (met het Weense onderzoek naar de bronnen van de Pernkopf Atlas als nobel voorbeeld). Om vooruit te komen moet je immers achterom durven kijken.
Wie achterom kijkt, moet het verleden onder ogen zien. Door de moord op talloze geestelijk gehandicapte kinderen te erkennen, en recht te doen aan de nabestaanden. Zo kon van een tiental glazen potjes met inhoud worden vastgesteld dat het ging om kinderen die in oorlogstijd naar Wenen waren overgebracht. Het waren deze kinderen, waaronder Irma Sperling, wier hersenen op woensdag 8 mei 1996 ceremonieel werden begraven, thuis, nabij Hamburg. De overblijfselen van de overige kinderen werden in 2002 bijgezet op de Zentralfriedhof in Wenen, met naam en toenaam (voor zover bekend), in de sectie die is gereserveerd voor slachtoffers van het nazi-regime.
De ontstaansgeschiedenis werpt, daar kunnen we niet omheen, een smet op het nut en de onovertroffen schoonheid van de Pernkopf Atlas. Moeten we hem bewonderen of verguizen? Naar opzien of op neerkijken? Allebei misschien?
Na het Weense rapport van 1997 poogden Joodse organisaties het boek in de ban te doen. Hun oproep kreeg weinig gehoor: het ligt “binnen de ethische verantwoordelijkheid van de individuele gebruiker om te beslissen of en hoe hij dit boek wenst te gebruiken”, luidde het commentaar van de Universiteit van Wenen. Je moet de geschiedenis niet uitwissen maar onder ogen zien, vonden sommige onderzoekers en docenten. Anderen waren er klaar mee: tijd om conclusies te trekken. De overeenkomsten met hedendaagse discussies over straatnamen en standbeelden van handelaren, zeehelden en bestuurders die geld verdienden aan koloniale onderdrukking of slavenhandel zijn niet te missen.
Ook bio-ethici bogen zich erover, en werden het niet eens. De Pernkopf Atlas bewijst zijn waarde telkens wanneer een arts dankzij dat boek een aandoening kan behandelen of een leven kan redden, aldus pleitbezorgers. Tegenstrevers erkennen wel het nut, maar verwerpen de conclusie dat de geportretteerde nazi-slachtoffers dan toch niet helemaal voor niets zijn omgebracht. Volgens sommigen moet je inhoud en oorsprong gescheiden zien, volgens anderen maakt het gebruik van de atlas de gebruiker met terugwerkende kracht medeplichtig aan de nazi-misdaden. Het blijft een dilemma.
De moderne open wetenschap moet zich houden aan de Verklaring van Helsinki, en, zeker in geval van oudere en potentieel besmette bronnen, zich keihard rekenschap geven van de oorsprong van haar gegevens. Openheid en transparantie staan voorop.
Want inderdaad, om vooruit te komen moet je ook achterom durven kijken.